FOORWOORD (uit "Foorwaarts", 1987)


Ik was zes en iets zei me dat, als de vlag aan de kerktoren hing, het kermis in het dorp was. Het was niet moeilijk te onthouden, die vlag hing er net voor en net na de grote vakantie. Door de grote winkelstraat stapte ik er naar toe. Alle uitstalramen afficheerden het programma van de Grote Jaarmarkt. Ter gelegenheid van de kermis was er braderij, wipschieting in het park en demonstraties van de brandweer. Feest, met andere woorden!

Achter het gemeentehuis hoorde ik de muziek dampen, galetten en suikergoed kwamen op me af. Ik wandelde uren rond op het reuzegrote plein vol kermis en lachende mensen, sloeg haast geen molen over en ging nooit met lege handen naar huis.

Later bleek dat allemaal romantiek, want het plein was een zakdoek groot. Drie kindermolentjes, één aftandse botsautootjestent, een handvol schiet-, snoep- en ballenkramen en soms een rups die zich ontpopte tot trefpunt van de jeugd.

Edegem-kermis werd in mijn kinderjaren als beloning gehanteerd. Niet huilen bij de tandarts was goed voor drie rondjes draaien, met kans op bonussen door het veroveren van de flosj. Eén kilogram boter halen bij de kruidenier gaf recht op tien keer hijsen aan de grijpkraan in het lunapark. Voor één frank zette ik het mechanisme in werking. Ik drukte mijn neus tegen het aandampende glas en keek naar het in een trommel opgestapelde snoepgoed, aangevuld met kleine pinda’s die de kraan toch niet in haar greep kreeg.

Na afloop bestond mijn buit meestal uit één kleffe caramel, een kauwgum, keihard door jarenlange quarantaine, een plakkerige lolly of een reep melkchocolade. En ik lustte alleen zwarte chocolade. In de snoepwinkel lagen dezelfde snoepjes. Ik had maar te kiezen: tien voor tien frank. Ik wist dat ik acht frank verlies had gemaakt. Maar de opwinding was niet in de koop in de snoepwinkel.

Op het plein stonden twee smoutebollenkramen, Het Booms Frituur en Het Booms Gebak. Dat deed het vermoeden rijzen dat de smoutebol uitgevonden werd in de buurt van Boom, op de hete tegels van de steenbakkerijen. Het was altijd moeilijk kiezen tussen het frituur of het gebak, want ze leverden identiek voedsel. Boven alles smoutebollen, maar ook wafels, Lackmans, appelbeignets en frieten.

Ik heb de crisis van de smoutebol van nabij meegemaakt. Ik ruilde een briefje van twintig frank (dat toen nog bestond en dat ik zo plooide dat het voorhoofd van Boudewijn er nog gefronster uitzag) voor tien smoutebollen. Twee frank voor één smoutebol was een koopje. Soms was de dame van Het Frituur gul en gaf er twaalf voor twintig frank. Ze schepte die met een grote vork van de kom in de zak. Ik probeerde mee te tellen, maar zij won altijd in snelheid.

De dame van Het Booms Frituur is me trouwens blijven achtervolgen. Vorig jaar, tijdens een barre, droeve winterkermis op de Antwerpse Zuiderdokken, waar de Sinksenfoor in warmer tijden een optrekje vindt, zag ik haar weer. Ze droeg nog altijd die dikke, vergulde oorringen. En droeg ze die toevallig niet, dan vertoonden de oorlellen er onmiskenbaar sporen van. Het beeld dat ik van haar zal onthouden is dat van een zwijgzame, stugge dame met ogen als Audrey Hepburn, die voortdurend suiker strooit op puntzakken vol met smoutebollen en mayonaise kwakt op vettige friet. Het wisselgeld rook naar smout, het parfum van de foor. De Nederlanders weerden dat natuurlijke aroma en drongen ons oliebollen op. Ik lustte alleen smoutebollen. ‘Inpakken meneer? Of is’t om direct op te eten?’


Ik was acht en ging voor het eerst mee naar de grote foor. Vanaf dat moment zou niets meer hetzelfde zijn. Kindermolens werden carrousels, de rups werd Le Bidule, het smoutebollenkraam werd Adriaantje. En er was dat grote rad, waarvan de lampjes fonkelden tussen de bomen van de Boulevard. We gingen met het hele gezin in de Montagnes Russes, kwamen er lijkbleek weer uit, maar voelden ons een ervaring rijker. Toen we naar huis moesten rijden, kroop ik op mijn knieën op de achterbank en staarde zo lang ik kon naar de verlichte silhouetten van molens, kramen, tenten en barakken. Zo lang tot ik er een stijve nek van kreeg. Achter elk voorbijrijdend flatgebouw dacht ik nog het topje van het grote rad te zien, tot ik zeker wist dat de kermis buiten handbereik lag. Ik droomde ‘s nachts van grote kermisen in de achtertuin en ‘alles is vrij’-idealen, ingegeven door Elly en Rikkert.


Ik was tien en zag voor het eerst ‘The Third Man’. Ik begreep niets van de film, maar toch liet de scene in het grote rad van Wenen me niet los. Deze keer droomde ik van een kilometers hoog reuzenrad, dat bleef ronddraaien, urenlang, op mijn verzoek. Onder mij een immens grote kermis met juichende mensen, met vuurwerk dat ter hoogte van mijn enkels uit elkaar spatte in de gekste kleuren.
Later bleek ook dat valse romantiek. De Prater in Wenen was alleen het decor voor één van de meest prangende scènes uit de filmgeschiedenis. En Orson Welles en Joseph Cotten genoten niet eens van de rit, ze praatten maar tegen elkaar en namen niet de moeite om naar buiten te kijken, ook al lag de wereld voor heel even aan hun voeten. The ‘Third Man’ blijft me achtervolgen.


Op mijn twaalfde was de Meccano-doos de bouwsteen voor een eigen miniatuurkermis en tekenen vond ik alleen fijn als kermis het onderwerp was. Op mijn veertiende fietste ik stiekem op woensdag- en zaterdagnamiddagen naar de grote foor, toen al op de Zuiderdokken. Ik kon urenlang gebogen over het stuur van mijn fiets kijken naar de op- en neergaande bewegingen van de Hully Gully, toen mijn favoriete attractie. Zelf durfde ik er niet in, maar ik de zou de kermisgangers een rit getrakteerd hebben om de molen telkens weer in beweging te krijgen. Het mooiste vond ik en vind ik de kermis altijd bij motregen, als de vooravond valt. De lucht kleurt grijs en hier en daar wordt de verlichting aangestoken.
Rond het etensuur kwam ik altijd terug thuis en de vraag waar ik nu weer gezeten had de hele middag werd beantwoord met een verfrommelde zak smoutebollen, die ik onder mijn trui gestoken had om warm te houden. De zak werd opengescheurd, moeder haalde de doos met bloemsuiker en de bollen werden nog eens extra ingesuikerd.

Als mijn zus in augustus op taalvakantie vertrok vanuit het Brusselse Zuidstation reisde ik altijd mee. Want op de Zuidlaan stond de grote kermis die ik enkele weken ervoor in Antwerpen gezien had. En ik wist dat dit bezoek me niet geweigerd zou worden.
Op die leeftijd ontwikkelde ik langzaamaan mijn kermisjargon. Termen als Calypso, Hully Gully, Rotor, Tir, Tilt, Railway en Paratrooper werden gemeengoed. Ik noteerde in een mini-agenda de data van de kermissen die ik daadwerkelijk bezocht had en bij iedere uitstap raadpleegde ik de lijst. Soms kreeg ik mijn vader zo ver dat hij speciaal voor een kermis een ommetje rijden wou. Ik tekende na ieder bezoek alles uit op halve velletjes van een Cahier de Brouillon, kleefde de meterslange linten aan elkaar en stelde zo mijn droomkermis samen.


Ik was zestien, hield nog altijd zielsveel van kermis, maar begreep dat het tijd werd om volwassen te worden en de kermis uit mijn gedachten te bannen. Mijn hart werd week bij het zien van een grote foor onderweg, maar ik hield me moedig en vroeg om door te rijden. Ik weet nog heel precies waar en wanneer vader plankgas gaf.

Smoutebollen leken het enige aanvaardbare alibi om de dorpskermis in Edegem te bezoeken. Alleen tijdens de Antwerpse Sinksenfoor liet ik mijn emoties de vrije loop en omhelsde dit volkse vertier.
Mijn onthouding wierp vruchten af: tot mijn eenentwintigste kon ik me tevreden stellen met één grote kermis per jaar. Ik wreef wel mijn ogen uit als ik door het raam van de trein een kermis zag, maar verviel daarna onmiddellijk in mijn geacteerde houding van onverschilligheid.

Vrienden die me vroeger plaagden met mijn kermismanie, hadden een stok minder om me te slaan. De ontwenningskuur verliep geheel naar wens, tot ik tijdens mijn legerdienst werd geconfronteerd met de Duitse kermissen. Van een legercommandant in Soest vernam ik dat daar de grootste binnenstadkermis van Duitsland logeerde. Ik vroeg hem precieze data en attractieve details. Hij kon me slechts foto’s tonen, maar die deden me al watertanden. Ik was nog niet afgekickt. Gelukkig maar.


Toen ik op mijn vierentwintigste eindelijk mijn rijbewijs haalde, wist ik dat de periode van sublimatie definitief zou worden afgesloten. Ik kon nu eigenhandig naar kermissen toe.

Het eerste jaar toerde ik uitsluitend in eigen land rond. Vaak ik m’n eentje, omdat ik niemand op de hoogte wou brengen van mijn heropgelaaide passie. Als ik in een stad aankam en vernam dat de kermis de volgende week plaatsvond, vocht ik weer tegen mijn verslaving. Ik legde me een smoutebollenverbod op van enkele maanden, maar herviel in oude gewoontes.

Ik raadpleegde ettelijke psychiaters en zocht samen met hen naar iets in mijn jeugd dat de oorzaak van alles moest zijn. Een bezoek aan Bobbejaanland werd me fataal. Ik geraakte verslingerd op rollercoasters en liet me door de vreemdste tuigen op sleeptouw nemen.

Ik lag weer breeduit op de sofa en de man aan het voeteneinde zei dat we de therapie beter konden staken. Het had toch geen zin.

Van toen af mocht iedereen weten dat ik op kermissen flipte. Ik schreef alle toeristenbureaus aan en kreeg uitgebreide lijsten met kermissen en feesten in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Wie zin had mocht mee, zolang hij of zij mijn hobby maar niet in twijfel trok. Dat doe ik zelf wel.

Ik pieker me immers nog steeds suf naar een zinnige verklaring voor mijn kermispassie. Vaak vind ik kermis mooi en prettig, heel af en toe vind ik het afstotelijk lelijk en onbegrijpelijk overbodig. Psychologen zien kermis als een hulpmiddeltje om de volwassenheid af te remmen, kinderlijke instincten te laten primeren en de dagelijkse sleur te doorbreken.

Begin 1986 nam ik me voor om in de kermiswereld te plonsen en voor het eind van het jaar niet boven te komen. Ik had een uitgekiend plan de campagne, waarbij ik niet op een kilometer zou zien. Ik ging voortaan naar de kermis toe, omdat de kermissen die naar mij toekwamen, me niet meer voldeden. En ik zou niet terugkomen voor ik de mooiste, de grootste en de leukste kermis gevonden had. Foor werd vanaf die dag levensnoodzakelijk.


Ik ben nu 27 (voetnoot: waar is de tijd - ik ben ondertussen 34 jaar ouder!) en ik merk dat het uit de hand begint te lopen. Als ik een maand geen kermis gezien heb, ben ik niet om aan te spreken. In het hoogseizoen, dat begint in april en eindigt in oktober, bezoek ik wekelijks één kermis. Geen afstand is Follet Tours te ver. Ik weet dat ik kermis op een andere manier bekijk dan de modale kermisganger, maar ik voel wat hij voelt. Kermis is illusie, een droomwereld die van de ene week op de andere staat geplant in een doordeweeks decor. Kermis komt, maar moet beloven ook weer te gaan. Precies daarom zweert Follet Tours attractieparken af. Daar wordt pret haast vanzelfsprekend en is de verrassing er gauw af.

Op een foor bepaal je zelf de graad van plezier. Bij de enen beperkt de lol zich tot het observeren van mensen en dingen - en dat valt erg goedkoop uit -, bij de anderen bestaat de pret in het opstapelen van zoveel mogelijk kicks, en daar vaart de portemonnee iets minder goed bij.

Foorwaarts mars dan maar. Gedaan met die opgeschroefde romantiek van houten paardenmolens, verroeste schommels en losstaande kop van Jut. De grote kracht is dat het blijft evolueren, dat er jaarlijks andere trends en vernieuwingen worden doorgevoerd.

Ik verfoei de geschiedkundige feiten, heb lak aan hoe het vroeger was en lever het bewijs dat kermis in 1987 aantrekkelijk en intrigerend kan zijn. Ik leef en reis mee met een koppel jonge foorkramers, die weten wat er schort aan het Belgische kermisbeleid en die me introduceren in een wereld die ik zo graag ontdekken wou.
Neem uw plaatsen voor de volgende rit.